De Delftsche poort
Rotterdam, de tweede stad des rijks, heft op bouwkundig gebied weinig overblijfselen uit vroegere eeuwen aan te wijzen en staat in dit opzicht bij menige kleinere plaats van ons Vaderland ten achter.
Van het weinige dat uit vroegere dagen is overgebleven, mag zeker tot het belangrijkste gerekend worden de poort waarvan de naam boven dit opstel prijkt, de eenigste overgeblevene van een tiental dat de stad zoowel aan de rivier als aan de landzijde omgaf. De tegenwoordige Delftsche poort is reeds de derde van dien naam omtrent haar beide voorgangsters vinden wij het volgende vermeld:
De eerste waarvan de stichting misschien reeds in de 13de eeuw heeft plaats gehad, bestond vermoedelijk uit een gewelfden doorgang, geflankeerd door zware torens. Tijdens de belegering der stad in 1489, door Maximiliaan van Oostenrijk, (met de Hoeksche en kabeljauwsche twisten), was de poort zwaar geteisterd geworden en langzamerhand zoodanig in verval geraakt dat zij in 1545 voor eene geheel nieuwe moest plaats maken. De buitenzijde der poort vertoonde een latijnsche tijdvers, vermeldende het sterfjaar van Erasmus, terwijl zij door twee zware zeskante torens geflankeerd en van een valbrug over de stadsvest voorzien was. Aan deze zijde werd later een torentje benevens een uurwerk en klok aangebracht.
Evenals haar voorgangster had deze tweede Delftsche Poort (uithoofde van het beeldwerk van den tuitgevel ook wel de St. Joris-poort genaamd) veel van de onlusten, die gedurende haar bestaan plaats hadden, te lijden. De verschillende beeldhouwwerken werden, evenals het beeld van Erasmus, in 1572 bij de overrompeling der stad door Bossu, door de krijgslieden tot mikpunt voor hunne kogels gekozen, en nog onderscheiden malen, o.a. een eeuw later bij de herroeping van het eeuwige edict (in 1672), moest zij de gevolgen der uit die en andere oorzaken voortvloeide onlusten ondervinden.
In 1762, dus na een bestaan van ruim twee eeuwen was ook deze poort weder zoo bouwvallig geworden. Dat de vroedschap besloot tot algeheele afbraak ervan en het bouwen van eene nieuwe poort over te gaan. Van de verschillende plans die voor de nieuwe poort gemaakt werden, mocht dat van den architect P. de Swart, dat hij in vereeniging met den stadsbouwmeester: “van Aken” had ontworpen, den palm wegdragen, en nadat de plaats waar zij zou verrijzen, door den invloed van eenige ingezetenen meer oostwaarts dan die van hare voorgangsters, bepaald was, werd tot de uitvoering ervan overgegaan, onder leiding van den luitenant-ingenieur Antoine Hattinga.
Zoals reeds boven opgemerkt is, mag deze derde Delftsche poort een waarlijk schoon bouwwerk genoemd worden en ofschoon reeds meer dan een eeuw oud vertoont het nog nergens eenige zetting en heeft de tijd nog geen andere uitwerking op het materiaal uitgeoefend, dan om er een prachtige toonige kleur aan mede te deelen. Het soubasement, grootendeels door water omspoeld, en de vaste brug welk de vroegere over de stadsvest verving, bestaan geheel uit hardsteen, verder de geheele poort uit Bentheimer zandsteen, uitgezonderd de binnenmuren en de gewelven die uit baksteen zijn samengesteld. Het is niet te ontkennen dat de contour van het bovengedeelte der poort, zooal niet onbehaaglijk, toch niet van eenige stijfheid is vrij te pleiten. De schoone details vergoeden echter veel.
In tegenstellig met de twee voorgaanden zijn aan deze Delftsche poort geen geweldadige herinneringen verbonden, en als geschiedkundige bijzonderheden valt slechts op te merken dat Napoleon I den 25 oktober 1811 door haar zijn intocht te Rotterdam deed, toen hij de nieuw aan zijn rijk gehechte Nederlandsche gewesten, die hem als aanslibbing der stroomen van zijn keizerrijk, volgens zijne bewering toekwamen, een bezoek bracht.
uit:
Bouwkundig Weekblad
nummer 26
28 juni 1919
blz 154