De Rotterdamse Schouwburg
Op 10 januari 1947 opende de Rotterdamsche Schouwburg voor het eerst haar deuren voor het publiek, maar toen had zij reeds een lange geschiedenis achter den rug.
Die begon in de Meidagen van 1940, onmiddellijk na het bombardement, toen wij Rotterdammers in onze handen spuwden, om wat in enkele dagen verloren ging zo spoedig mogelijk te vervangen, toen de Bouwpolitie zetelde, of liever stond in de hal van het Raadhuis, waar we af en aan liepen, dik bestoven onder het puinstof, om te overleggen over de puin-ruiming en den spoedigen bouw van zooveel duizend woningen, toen Witeveen zijn plan voor de binnenstad in zes weken in elkaar draaide om te vermijden , dat een Duitse stedebouwkundige het even zou komen doen – toen we dachten dat de oorlog feitelijk over was en dat we zoo spoedig mogelijk de opengaten weer zouden dicht bouwen.
Daartoe behoorde het plan voor een nieuwen schouwburg, die van Ravensteyn zou ontwerpen. Maar het zou nog een jaar of vijf duren voor die klaar zou zijn en voor dien tijd zouden we dan zoodanig “even” een noodschouwburg bouwen. Dit nam de “Stichting 1939” op zich, opgericht voor den “moreelen en financieelen steun aan de Rotterdamsche bevolking”, die een kunstcommissie had, welke de stichting van een eigen Rotterdamsche tooneelgezelschap op haar programma had en zich nu voor de practische taak gesteld zag. Ook voor de zaalaccommodatie te zorgen. Zeven maanden zou de bouw duren en Fl. 500.000,- kosten. En om dezen bouwtermijn voor dit tijdelijk gebouw weer tijdelijk op te vangen, richtte men voorloopig de “Kleine Comedie” in de ontworpen concertzaal (thans Cineac) van het Beursgebouw in.
Wat een optimisme! In het voorloopig plan Witteveen werd de situatie van den noodschouwburg snel aangewezen, misschien te snel, want wat een moeite heeft het niet gekost om deze situatie te handhaven, toen onze haast na jaren steeds weer geremd werd en de stadsplannen rijper gingen worden. Toch ligt hij er nu op een wel-verantwoordelijke plaats, dicht in de buurt van zijn verwoesten voorganger.
Met dezelfde snelheid waren de architecten Sutterland aan het werk gegaan. Ze maakten een zwierig plan met een ellipsvormige zaal, een foyer in denzelfden vorm en statige gebogen trappen. Deze bewogen vormen vlak afgedekt. Het was niet erg “volksch” en het moest naar aanwijzingen van “allerhöchsten Stelle”, Seiss Inquart, worden gewijzigd, “denn ein germanische Haus soll doch ein Dach haben”. Zoo bevolen, zoo gedaan. En zoo heeft deze Schouwburg zijn vereenvoudigen vorm en diepgegroefde dak gekregen. Zijn strakke vorm volgde uit een noodzakelijke vereenvoudiging van het bouwprogramma. Maar ik geloof dat de architecten den gedwongen omzwaai naar deze architectuur niet hebben betreurd.
Het werd in September 1941 eer het werk werd begonnen. 1600 palen werden getrokken uit oude fundeeringen en gebikte steen van de puinhoopen zou voor de muren worden gebruikt. Alle overige materialen konden nog worden verkregen en opgeslagen, maar in December 1942 moest het werk worden stilgelegd. Er was ook niet veel animo voor, want het gebouw zou waarschijnlijk toch maar aan de Duitschers ten goede komen. In juli 1945 werd het werk weer opgevat met de bedoeling het in 1946 in gebruik te nemen. Ook dat bleek optimistisch en het werd noodig, om in luttele weken de Luxobioscoop tot schouwburg om te bouwen om de speelcontracten na te kunnen komen.
Inmiddels had de harde werkelijkheid geleerd, dat er van de groote schouwburgplannen voorloopig niets zou kunnen komen en werd besloten, dat de noodschouwburg door de Gemeente zou worden overgenomen en tot definitieven Rotterdamschen schouwburg zou worden afgebouwd.
Dat hield in, dat zij een veelzijdiger outillage zou krijgen en rijker zou worden ingericht. En zoo deed de Nieuwe Rotterdamsche Schouwburg een voor bouwprojecten ongewone ervaring op: op dit project is nu eens niet bezuinigd, doch het moest worden verrijkt.
Door ir. J.H. van den Broek
Uit:
Bouw
22 maart 1947
blz 95